logo-stolpersteine-roermondDe nazi’s probeerden verschillende groepen mensen uit te roeien: Joden, Sinti en Roma, ‘asocialen’, ‘Bijbelonderzoekers’ (vooral Jehova’s Getuigen en Zevendedagsadventisten) en homoseksuelen, maar ook politieke tegenstanders, verzetsstrijders, socialisten en communisten. In Duitsland en de meeste bezette gebieden werden de slachtoffers opgepakt en overgebracht naar vernietigings- en werkkampen. De meeste van deze kampen lagen in Oost-Europa. Daar vermoordden de nazi’s binnen enkele jaren vele miljoenen mensen. Ook buiten de kampen vielen veel slachtoffers. In onder meer de Sovjetunie werden vervolgden bijeengedreven en direct gedood.
De belangrijkste groepen Roermondse slachtoffers zijn Joden en Sinti. De Joodse slachtoffers worden herdacht op een monument op de binnenplaats van de voormalige synagoge aan de Hamstraat en op Stolpersteine. De Sinti-slachtoffers worden jaarlijks herdacht tijdens de Sinti-bedevaart naar de Kapel in ’t Zand. Daarnaast zijn er plannen voor een gezamenlijk gedenkteken voor de Roermondse Sinti.

Drie deportaties van Limburgse Joden

De Jodenvervolging kreeg tijdens de Tweede Wereldoorlog stap voor stap gestalte. Vanaf juli 1940 werden steeds meer onderdelen van de samenleving verboden voor Joden: banen bij de overheid, markten, bioscopen, de horeca, zwembaden en stranden, scholen en universiteiten enzovoort. Joden moesten zich als Jood laten registreren en een Jodenster op hun kleding dragen. Joden raakten hun bedrijven en het geld op hun bankrekeningen kwijt. Joodse makelaars, artsen, advocaten en apothekers en mochten alleen nog maar voor Joden werken. In Limburg moest een deel Joden zich in augustus 1942 melden voor ‘werk in Duitsland onder politietoezicht’. Via het Durchgangslager Westerbork werden ze naar de vernietigings- en werkkampen gedeporteerd. Bijna niemand overleefde de vernietigingskampen en in de werkkampen hield maar een klein groepje het vol tot het einde van de oorlog.

De Limburgse joden zijn in drie groepen afgevoerd. De eerste deportatie vond plaats op dinsdag 25 augustus 1942. Van de opgeroepen personen kwam slechts een zestiental Roermondse Joden opdagen. Zij moesten zich melden bij de Sicherheitspolizei (SiPo) in Maastricht. Het transport per trein gebeurde onder toezicht van de Roermondse politiecommissaris Odekerken en onder begeleiding van vijf Roermondse marechaussees. Het verzamelpunt in Maastricht was de lagere school aan de Professor Pieter Willemsstraat 39. Drie van hen werden om medische redenen teruggestuurd naar Roermond; zij zouden later alsnog worden gedeporteerd en vermoord. De overigen moesten samen met de andere uit Limburg bijeengebrachte Joden diezelfde avond rond elf uur, geflankeerd door gewapende SS’ers, naar het station van Maastricht lopen en gingen vandaar uit op transport naar Westerbork. Ze werden drie dagen later naar Auschwitz vervoerd; enkele nog jonge mannen kwamen terecht in één van de werkkampen rond Auschwitz.
Drie maanden later, op 10 en 11 november 1942, volgde de tweede deportatie. De 23 mensen uit deze groep gingen rechtstreeks naar Westerbork. De meesten van hen zijn vermoord in Auschwitz, Sobibor of één van de werkkampen rond Auschwitz. Alleen Kurt Nathan en zijn moeder Auguste Nathan-Cohn (zij was slachtoffer van medische experimenten in het kamp) overleefden.
De derde en laatste massadeportatie uit Roermond vond plaats op vrijdag 9 april 1943. Deze keer werden ook ouderen en zieken opgeroepen om op transport gesteld te worden. Het vervoer naar Vught gebeurde met een door de gemeente Roermond betaalde autobus die 21 Roermondse Joden op hun woonadres afhaalde. Een week eerder had burgemeester Reymer van Roermond aan de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung verzocht of de drie oudsten – Sussmann Lehmann, Fanny Haber-Lion en Willem Straus – gespaard konden blijven van deportatie. Het verzoek werd afgewezen. Het was de enige keer dat de pro-Duitse Reymer een poging gedaan heeft om in Roermond wonende Joden behulpzaam te zijn. Naast de 21 mensen die naar Vught gingen werden er nog drie per trein direct naar Westerbork gebracht. Vanuit Vught werden de meeste slachtoffers niet lang daarna ook via Westerbork naar de kampen in Oost-Europa overgebracht. Carola Marx-Basnizki overleefde, net als haar man Erich Marx, het kamp Bergen-Belsen. Ook de familie Bromberg-Rosenthal, bestaande uit vader Richard, moeder Lucie en de tweeling Richard en Renée, van joodse afkomst maar katholiek, die tijdens de bezetting viermaal gearresteerd en driemaal naar Westerbork afgevoerd werd, overleefde uiteindelijk Bergen-Belsen.
Joden die ondergedoken waren en – vaak na verraad door derden – gearresteerd waren, werden vrijwel direct naar een vernietigingskamp afgevoerd. Dat gold ook voor Joden die tijdens hun vlucht naar Zwitserland of Spanje in Roermond of Midden-Limburg door de bezetter ontdekt waren.

De Cosel-transporten

Tussen 29 augustus en 10 december 1942 werden 18 deportatietreinen met Nederlandse Joden uit het Durchgangslager Westerbork, die op weg waren naar Auschwitz-Birkenau, tot stilstand gebracht op het goederenstation Cosel, gelegen op 80 kilometer ten westen van het vernietigingskamp (nu Koźle in Polen). Hier werden de mannen in de leeftijd van 18 tot 50 jaar bruut van hun familieleden gescheiden. Ongeveer 3500 voor arbeid geschikte Joodse mannen en jongens werden door de Duitsers uit de treinen gehaald om te werk gesteld te worden in dwangarbeiderskampen in de regio. Zij die de trein niet hoefden te verlaten, werden doorgestuurd naar Auschwitz. De geselecteerde mannen mochten nog een tijd doorleven, omdat zij ‘economische waarde’ hadden. Ze werden, net als in de vernietigingskampen, ontdaan van hun identiteit en moesten in gestreepte kampkleding lopen. Wanneer zij niet langer in staat waren om te werken, wachtte hen alsnog de dood door geleden ontberingen of werden zij om het leven gebracht.

Vermisten

Van veel Shoah-slachtoffers is de overlijdensplaats en -datum niet bekend. Ze zijn op een aantal data door het Internationale Rode Kruis officieel doodverklaard, onder meer op 28 februari, 31 maart en 30 april 1944. Die data zijn wel hun officiële, maar niet hun feitelijke overlijdensdata. De plaats van overlijden is vaak alleen globaal aangeduid met ‘Midden-Europa’. Vaak duidt dit erop dat zij omgekomen zijn bij de ontruiming van de kampen bij de nadering van de Russen aan het einde van de oorlog. Te voet moesten de al sterk verzwakte slachtoffers dagenlange marsen lopen naar meer in Duitsland gelegen kampen. Voor velen heeft dit tot de dood geleid.
Na de oorlog verkeerden overlevenden lang in onzekerheid over het lot van hun familieleden. Dat had ook juridische gevolgen. Zo was vaak onduidelijk wie de eigenaar was van bijvoorbeeld een woning of bedrijf. Daarom werd in juni 1949 de Wet, houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten van kracht. Door deze wet kon de minister van Justitie bij de burgerlijke stand van een gemeente overlijdensakten voor vermisten laten opmaken. Dat is ook in Roermond gebeurd.