Levensmiddelen, matrassen, dekens, koffers, rugzakken, alles wat ons dierbaar was werd naar de kelder gesleept. Het luik dat normaal toegang gaf tot de kelder was handig gecamoufleerd met meubels. Tegen de keldergaten was een zware ijzeren balk geschoven, die onzichtbaar was door een massa puin en afval. De toegang naar de gangen was gecamoufleerd en de toegang naar de andere kelder was verborgen door een houten rek met uitneembare achterwand. De planken van het rek stonden vol met potten, pannen en flessen. We waren met 30 man waaronder een baby van vijf maanden en een jongen van drie jaar. Ik werd tot ‘keldervader’ benoemd. Mijn eerste werk gold de omzetting van de dag in de nacht en omgekeerd. Dit was nodig, omdat overdag de rook van de brandende kachel ons zou kunnen verraden. Tegen 10 uur ’s avonds werd de kachel aangemaakt en begonnen de vrouwen voor de kookpot te zorgen. Tegen 2 uur in de nacht werd er gegeten. We moesten fluisteren. Van ’s morgens zes tot ’s avonds 10 uur was het voor ons nacht. Op maandagmorgen om 8 uur werd de stilte verbroken door het gedreun van zware soldatenlaarzen.
We hoorden een hevig gestommel boven. Er werden meubels verzet. Een onbehaaglijk beklemmend gevoel beving ons. Gelukkig trokken de rustverstoorders weg en van alle kanten kwam een zucht van opluchting. Om twee uur ’s nachts werd de nooduitgang van onze kelder opengemaakt. Ik sloop door de gangen en waagde mij naar buiten. Het was donker en overal volkomen rust. Ik keerde terug en de jonge mannen droegen voorzichtig de toiletemmers naar boven. De inhoud van de emmers lieten we in de WC verdwijnen. Een half uur later zaten we weer opgesloten in onze kelder. De watervoorraad werd snel minder. We keken onze voorraad na, ieder kon één glas water nemen per dag. Voor andere doeleinden kon men geen water meer beschikbaar stellen. Voor het koken van aardappelen moesten we regenwater verzamelen. Het bleek dat onze broodvoorraad bedorven was. De laatste dagen hadden we telkens de buitenste beschimmelde kanten afgesneden, maar nu was het helemaal beschimmeld. Nu waren we aangewezen op geroosterd brood uit blikken trommels. Onze zenuwen kregen het hard te verduren.’
Op 18 februari werden zij ontdekt en werden zij naar de Ortskommandantur gebracht. Zij hadden geluk, de Duitsers die hen ontdekt hadden waren alweer weg. Een Rode Kruishelper bracht hen naar de Eiermijn. Van daaruit verdwenen ze in kleine groepjes en doken onder in leegstaande huizen.
Door Eric Munnicks