Kruidengeneeskunde was de voornaamste geneesmethode. Doordat men weinig kennis had van onder meer anatomie had de geneeskunst een experimenteel karakter. Zelfgemaakte ‘medicijnen’ waren vaker fataal. De rijken konden zich ‘de geleerden’ veroorloven, terwijl hun armere stadsgenoten op het traditionele (bij)geloof vertrouwden. Rondreizende ‘geneesheren’, die grotere ingrepen uitvoerden, mochten met toestemming van de magistraat op de kermissen en jaarmarkten van Roermond staan. Men consulteerde hen omdat men bereid was alles te doen om beter te worden en er vaak geen andere keus was.

Barbiers, meester Elbert van Nyel, die tussen 1477 en 1491 soms als barbier en soms als arts vermeld wordt, waren handig met het mes. Ze schoren en knipten niet alleen maar trokken bijvoorbeeld ook tanden, deden aderlatingen en ‘behandelden’ gezwellen, gebroken ledematen en wonden. Scherprechters (beulen) werden ook wel eens benaderd omdat ook zij enige kennis van het lichaam hadden. Kwakzalvers verkochten, op een ‘kwakende’, theatrale manier onder meer zalfjes tegen allerlei kwalen. Ze bekeken urine en speculeerden over een mogelijke ziekte. De lossing van ‘overbodige lichaamssappen’ werd altijd als een goed advies beschouwd.

Zorginstellingen en gasthuizen zijn in Roermond sinds de middeleeuwen bekend. De geneeskunde werd in de middeleeuwen door de kerk gedomineerd. Monniken kopieerden onder andere oude medische teksten. De hospitalen waren kerkelijke instellingen. In een Roermonds archiefstuk uit 1259 verzoekt de paus hulp bij de bouw van het Heilige-Geesthospitaal in Roermond, in ruil voor vergeving van zonden. Een eerder pauselijk bevel, uit 1215, verbood monniken aderlating of chirurgie uit te oefenen. Het ontleden van lichamen werd als heiligschennis beschouwd. Religieuzen adviseerden om te blijven bidden, terwijl zusters hun leven offerden in de zorg voor de, vaak door pest geteisterde, inwoners van Roermond. De pest was immers een straf van God.

Door de Nederlandse uitvinding van de microscoop omstreeks 1600, het ontleden van lichamen en de beschikbaarheid van medische handboeken nam de kennis van het menselijk lichaam toe. Rond de zestiende eeuw verenigden barbiers zich in plaatselijke gilden en noemden zij zich voortaan chirurgijn. Dit maakte het makkelijker voor gekwalificeerde chirurgijns om zich hier te vestigen, zoals de in 1607 ingeschreven stadsburger meester Johan Pleunis.